Galaten 2

De meningen van mensen wegen zwaar. Velen vinden het erg belangrijk wat anderen denken. De broeders in Galatië doen dat ook. Paulus kan het weinig schelen wie in de ogen van mensen belangrijk is, want alleen de boodschap doet ertoe. Maar omdat de Galaten hem in twijfel trekken, beroept hij zich toch op de mensen met wie hij het evangelie heeft gedeeld: Jakobus, Petrus en Johannes.
Ken jij dat gevoel? Mensen geloven je niet als je iets zelf deelt. Maar als je vervolgens zegt: “Deze professor zegt het ook”, zijn ze meteen één en al oor. Hoewel Paulus dit niet graag doet, wil hij hen toch laten weten dat zijn evangelie waar is en ook door de anderen is goedgekeurd. Sterker nog, Paulus gaat zelfs tegen Petrus in, omdat hij gelijk heeft en Petrus een fout maakt. Wat is nog beter dan je beroepen op een geleerde? Dat je die geleerde kunt vertellen dat hij fout is en jij gelijk hebt.
In Galaten 2 verdedigt Paulus zich nog steeds, maar hij maakt al een overgang naar de boodschap van de brief. Hij wil niet meer alleen zichzelf verdedigen, maar begint ook de genade van God te verdedigen en geeft tegenargumenten tegen de rechtvaardiging door de werken van de wet.
Erkenning door de andere apostelen (2:1-10)
Daarna ging ik, na verloop van veertien jaar, weer naar Jeruzalem, samen met Barnabas, en ik nam ook Titus mee. (Galaten 2:1)
Na veertien jaar ging Paulus opnieuw naar Jeruzalem. Volgens het boek Handelingen is Paulus minimaal vijf keer in Jeruzalem geweest:
- Drie jaar na zijn bekering (waar Galaten 1 naar verwijst).
- Toen hij de giften van de gemeenten bracht vanwege een hongersnood.
- Tijdens de vergadering in Handelingen 15, waarin werd besloten dat heidense gelovigen zich niet aan de wet van Mozes hoefden te houden.
- Na zijn tweede zendingsreis.
- Tijdens het bezoek waarbij hij gevangen werd genomen en uiteindelijk voor de keizer in Rome moest verschijnen.
Het is niet helemaal zeker naar welk bezoek Paulus hier verwijst. Wanneer we uitgaan van een vroege datering van de Galatenbrief, is het waarschijnlijk dat hij doelt op het bezoek tijdens de hongersnood, toen hij samen met Barnabas gaven van de gemeenten naar Jeruzalem bracht (Handelingen 11:27–30). Sommige uitleggers verbinden dit vers met de vergadering in Handelingen 15, waar werd besloten dat heidense gelovigen zich niet aan de wet van Mozes hoefden te houden, maar die uitleg past beter bij een latere datering van de Galatenbrief. Zie hiervoor de inleiding van dit boek.
Paulus schrijft dat hij “na veertien jaar” weer naar Jeruzalem ging. Het is niet zeker of hij daarmee veertien jaar na zijn vorige bezoek (Galaten 1:18) bedoelt, of veertien jaar na zijn bekering. Als het om veertien jaar na zijn eerste bezoek gaat (dat drie jaar na zijn bekering plaatsvond), dan is het in totaal ongeveer zeventien jaar na zijn bekering.
“Naar Jeruzalem”: Paulus gebruikt in het Grieks het woord “opgaan”, omdat Jeruzalem op een bergplateau ligt. Je gaat er letterlijk omhoog naartoe.
“Samen met Barnabas”: Barnabas was zijn mede-arbeider en reisde met Paulus tijdens de eerste zendingsreis. Hij was één van de eersten die het aandurfde Paulus te ontmoeten na zijn bekering en hielp hem aansluiten bij de gemeente in Antiochië. Na de vergadering in Jeruzalem (Handelingen 15) scheidden hun wegen vanwege een meningsverschil over het meenemen van Markus. Barnabas was afkomstig uit Cyprus en was een Leviet (Handelingen 4:36). Hij was een betrouwbare broeder, zowel voor Paulus als voor de gemeenten in de eerste eeuw.
“En ik nam ook Titus mee”: Titus was een Griek die tot geloof kwam door het werk van Paulus. Hij was een trouwe metgezel en medewerker. Later stelt Paulus hem aan om op Kreta leiding te geven aan de gemeenten en oudsten aan te stellen; de brief aan Titus is aan hem gericht. Paulus noemt Titus niet zonder reden: in de volgende verzen blijkt dat de apostelen het ermee eens zijn dat Titus, als heiden, niet besneden hoeft te worden.
Door te vermelden dat hij pas na veertien jaar weer naar Jeruzalem gaat, laat Paulus zien dat hij niet van de twaalf apostelen afhankelijk is. Dit onderstreept zijn punt dat hij het evangelie niet van mensen heeft ontvangen, maar van God (zie Galaten 1).
En ik ging op grond van een openbaring, en ik legde hun het Evangelie voor dat ik verkondig onder de heidenen; en afzonderlijk aan hen die in aanzien waren, opdat ik niet misschien tevergeefs zou lopen of gelopen hebben. (Galaten 2:2)
“Op grond van een openbaring.” De reden dat Paulus naar Jeruzalem gaat, komt niet voort uit zijn eigen planning of doordat anderen hem overhalen om zijn evangelie met de apostelen te delen. Het is een opdracht van God om naar Jeruzalem te gaan. Het kan dat Paulus verwijst naar Handelingen 11:27–30, waar de profeet Agabus, namens de Heilige Geest, profeteert dat er een grote hongersnood zal komen. De gelovigen die dit horen, besluiten om giften te sturen naar de broeders in Judea en Jeruzalem. Paulus en Barnabas brengen deze giften. Mogelijk laat God door een openbaring aan Paulus weten dat hij de giften naar Jeruzalem moet brengen en tegelijk zijn evangelie moet voorleggen aan de apostelen daar. Het is ook mogelijk dat deze gebeurtenis de vergadering in Jeruzalem was in Handelingen 15.
“En ik legde hun het Evangelie voor dat ik verkondig onder de heidenen.” Paulus is specifiek geroepen om het evangelie te verkondigen aan de heidenen, dus de niet-Joden, veelal buiten Jeruzalem en Israël. Dat is de opdracht die hij van God ontvangt. Toch wil God dat hij zijn evangelie ook deelt met de leiders en apostelen in Jeruzalem. In de context van Galaten 2 gaat het erom dat gelovigen niet door werken gerechtvaardigd worden, maar uit genade, door geloof. Paulus doet dit niet om goedkeuring te krijgen van de gemeente in Jeruzalem. Hij twijfelt niet of zijn evangelie wel in lijn is met het onderwijs en leven van Jezus en dat dit vervolgens door de apostelen getoetst moet worden. Hij wil juist eenheid en duidelijkheid. Hij vertelt wat hij van God ontvangen heeft en wat God hem heeft geopenbaard. De apostelen geven hun goedkeuring, zoals de volgende verzen van Galaten 2 laten zien.
“En afzonderlijk aan hen die in aanzien waren.” Paulus gaat wijs om met het delen van zijn evangelie. Hij spreekt niet meteen de hele gemeente toe, maar zoekt eerst de leiders en apostelen persoonlijk op, om afzonderlijk met hen te spreken. Niet in het openbaar, maar achter gesloten deuren. Als Paulus dit in de gemeente zelf doet, kan dat zorgen voor veel discussie of onrust; door met de leiders te spreken, schept hij duidelijkheid en voorkomt hij misverstanden. In vers 9 noemt hij deze leiders bij naam: Jakobus (de broer van Jezus), Petrus (Kefas) en Johannes. Met “hen die in aanzien waren” bedoelt Paulus dat zij een leidinggevende rol hebben in de gemeente. Hij ziet niet naar hen op alsof het afgoden zijn; hij eert de leiders van de gemeente.
“Opdat ik niet misschien tevergeefs zou lopen of gelopen hebben.” Paulus zegt hiermee niet dat hij twijfelt aan zijn evangelie, want in Galaten 1 geeft hij aan dat hij dit evangelie rechtstreeks van God ontving en niet van mensen. Hij wil juist voorkomen dat het Evangelie dat hij deelt vruchteloos wordt door meningsverschillen of misverstanden. Door met de leiders van de gemeente in Jeruzalem te spreken, weet hij dat zij geen ander evangelie verkondigen en dat zij erkennen dat hij door God naar de heidenen is gezonden. Dit is belangrijk voor de gemeenten in Galatië om te weten. De apostelen in Jeruzalem zijn het met Paulus eens en erkennen hem als apostel.
Paulus vergelijkt dit met een wedloop. Hij is druk bezig om de heidenvolken te bereiken met één doel: dat zoveel mogelijk mensen tot geloof komen en gerechtvaardigd worden. Vaak vergelijkt Paulus de bediening of het Christenleven met sport, en in het bijzonder met lopen. Zoals een hardloper met één ding bezig is: winnen, zo is Paulus met één ding bezig: zielen winnen. Maar wanneer de gemeente in Jeruzalem een ander evangelie brengt, of toch zegt dat de heidenen de werken van de wet moeten onderhouden, dan is al deze inspanning voor niets.
Paulus geeft dit aan in twee tijden: de tegenwoordige tijd “zou lopen” en de voltooid tegenwoordige tijd “gelopen hebben”. Daarmee benadrukt hij dat hij vroeger veel werk heeft verricht, maar ook nu, tijdens het schrijven van deze brief, nog steeds werkt voor Gods Koninkrijk.
Maar zelfs Titus, die bij mij was, werd niet gedwongen zich te laten besnijden, hoewel hij een Griek was. (Galaten 2:3)
Titus was een medewerker en reisgenoot van Paulus en kwam tot geloof door de prediking van Paulus. Hij was niet van Joodse afkomst, maar was een Griek. Daardoor werd hij niet besneden toen hij een baby was. Op grond van de wet zou hij besneden moeten worden om onderdeel te kunnen uitmaken van het Joodse geloof en feesten. Maar Titus werd niet door de apostelen en leiders van de gemeente in Jeruzalem verplicht om zich te laten besnijden. Hiermee toont Paulus aan dat ook de leiders van Jeruzalem het ermee eens zijn dat heidenen zich niet aan de wet van Mozes hoefden te houden en dat mensen niet gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, maar enkel door het geloof. Het maakt niet uit of je Jood of heiden, besneden of onbesneden bent, alleen het geloof maakt je rechtvaardig bij God.
Tegelijkertijd laat Paulus Timotheüs wel besnijden volgens Handelingen 16:3. Hij doet dit niet omdat hij gelooft dat Timotheüs daardoor rechtvaardig wordt, maar om te voorkomen dat de Joden aanstoot aan hem nemen. Zo kan Timotheüs makkelijker mee evangeliseren, zonder een struikelblok te zijn.
En dat ter wille van de binnengedrongen valse broeders, die waren binnengeslopen om onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, te bespioneren, om ons tot slaven te maken. (Galaten 2:4)
In de gemeente is niet iedereen oprecht. Er dringen ook valse broeders binnen. Waar Gods Woord krachtig wordt gepredikt in woord en daad, merk je dat niet iedereen in de gemeente een oprechte, wedergeboren gelovige is. Er zijn altijd valse broeders die proberen Gods werk te stoppen of te verhinderen, zodat gelovigen niet de echte vrijheid van Jezus ontdekken. Dit is al een probleem in de eerste gemeenten en ook vandaag komt dit geregeld voor.
Deze valse broeders zijn “binnengedrongen” en “binnengeslopen”. Dit duidt op iemand die van buitenaf is binnengesmokkeld of iemand die stiekem is binnengekomen met valse motieven. Deze mensen doen zich voor als Christenen en broeders, maar ze hebben vanaf het begin een verkeerd plan. Ze willen niet echt Jezus dienen of in liefde met de anderen samenleven. Ze zijn erop uit om de mensen te bespioneren en hopen hen terug te trekken naar de werken van de wet. Ze doen zich voor als broeders, maar zijn niet oprecht en vals.
“Onze vrijheid”. Wanneer je in Christus Jezus bent, ben je werkelijk vrij. Paulus bedoelt hiermee het volgende:
1. Je redding hangt niet meer af van de werken van de wet, zoals de besnijdenis, maar van geloof en genade.
2. Je bent vrij van de macht van de zonde. In Christus Jezus is er kracht om de zonde te doorbreken, zodat de macht van de zonde over je leven is gebroken.
3. Je bent vrij van menselijke tradities. Je hoeft je niet te houden aan bepalingen die het voorgeslacht heeft bedacht. Denk aan bepaalde reinigingsrituelen, kleding, of het niet mogen eten van bepaalde etenswaren. Deze tradities leiden niet tot rechtvaardigheid.
4. Je bent vrij om God te dienen en een relatie met Hem aan te gaan. Het doel van de vrijheid is dat wij een relatie met God hebben.
“Die wij in Christus Jezus hebben”. Niet iedereen ontvangt deze vrijheid van God. Dit geldt alleen voor mensen die in Christus Jezus zijn: de wedergeboren gelovigen. De wedergeboorte ontvang je door geloof in God, bekering, de waterdoop en de doop in de Heilige Geest. Wanneer je dit hebt ontvangen, heb je de vrijheid waar Paulus over spreekt ontvangen.
Deze vrijheid vind je alleen in Christus Jezus. Er is geen andere bron die echte vrijheid biedt. Je ontvangt deze vrijheid dus niet door je eigen inspanning of door de wet te onderhouden; je ontvangt haar door genade. Onze positie vanaf de wedergeboorte is: “in Christus”. Je hebt een totaal nieuwe identiteit ontvangen, en een belangrijk kenmerk daarvan is vrijheid.
“Te bespioneren”. Deze valse broeders willen helemaal niet deze vrijheid in Christus ontvangen. Zij willen alleen deze mensen bespioneren. Dit gaat om: onderzoeken, in de gaten houden en nauwkeurig bekijken. Helaas zien we dit vandaag nog steeds. Wanneer er een genezingsdienst, bevrijdingsdienst of een andere dienst is waar mensen echt de vrijheid van Christus kunnen ontvangen, komen er altijd mensen die alleen binnenkomen om te kijken en te bespioneren. Vervolgens geven ze kritiek, in de hoop zo de vrijheid te voorkomen die deze mensen in Christus ontvangen hebben.
“Om ons tot slaven te maken”. Deze valse broeders willen de broeders weer tot slaven maken van de wet van Mozes, van traditie en indirect ook van de zonde. Als je je te veel richt op de wet van Mozes om daaruit je rechtvaardigheid te halen, merk je dat de zondemacht steeds krachtiger wordt. Je vlees wil namelijk tegen de wet ingaan. Maar wanneer je de vrijheid van Christus leert kennen, wil je steeds meer op Hem lijken. Niet uit wet of verplichting, maar uit relatie en omdat je beseft dat God je al rechtvaardig heeft gemaakt. Daarnaast willen deze valse broeders ook gezag uitoefenen over de gemeenteleden. Ze willen dat de gemeenteleden slaven worden onder hun eigen macht en controle.
Voor hen zijn wij ook geen moment in onderdanigheid opzijgegaan, opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou blijven. (Galaten 2:5)
Paulus, Titus, Barnabas en de leiders van de gemeente in Jeruzalem wijken geen moment voor wat de valse broeders uit vers 4 eisen. Ze kiezen niet voor een gesprek met deze valse broeders om “voor de vrede” een compromis te zoeken. Nee, ze gaan niet mee met deze valse broeders en komen hun ideeën geen stap tegemoet.
“In onderdanigheid” wijst erop dat Paulus niet toestaat dat een ander denkbeeld hem overheerst als dat ten koste gaat van de waarheid van het evangelie. Als Paulus zou toestaan dat aan heidense gelovigen bepalingen worden opgelegd, erkent hij dat mensen extra voorwaarden kunnen stellen om gerechtvaardigd te worden. Gelukkig zoeken zij geen toenadering tot deze valse broeders, maar staan zij vast in de waarheid van het evangelie. Zij bezwijken niet onder de druk, maar blijven standvastig.
“Opdat de waarheid van het Evangelie.” Het evangelie is Gods waarheid. Het is niet zomaar een mening of gedachte, maar de absolute waarheid. Paulus zegt niet: “ik heb mijn waarheid en zij hebben hun waarheid; we tolereren en accepteren elkaar.” Nee, er is maar één waarheid en één weg waardoor mensen met God verzoend en gerechtvaardigd worden: door het evangelie van Jezus Christus. Niet door de besnijdenis of door werken van de wet; alleen het geloof in Jezus Christus redt. Paulus verdedigt de waarheid; deze valse broeders verdedigen een leugen.
Met het evangelie bedoelt Paulus hier de kernboodschap van de Bijbel en het Christelijk geloof: redding is alleen mogelijk door geloof, dankzij Jezus’ offer, niet door werken van de wet, zoals de besnijdenis.
“Bij u zou blijven.” Paulus richt zich hier eerst tot de gelovigen in Galatië, maar het geldt voor alle gelovigen. Wanneer hij deze valse broeders weerstaat, doet hij dat niet voor zijn eigen eer of uit koppigheid; hij doet het omwille van ons. Alles wat hij lijdt door valse broeders en vervolgers verdraagt hij zodat de waarheid van het evangelie blijft klinken. Als Paulus “om de lieve vrede” een compromis zou sluiten, zou dat gevolgen hebben voor hem en voor alle gemeenten uit de heidenen. Doordat hij standvastig blijft, wordt het evangelie niet verdraaid, maar blijft de waarheid staan.
Maar wat betreft hen die geacht werden iets te zijn – wat zij voorheen waren, maakt voor mij geen verschil; God ziet de persoon van de mens niet aan – zij dus die in aanzien waren, hebben mij verder niets opgelegd. (Galaten 2:6)
Paulus benadrukt opnieuw dat de apostelen in Jeruzalem niets toevoegden aan het evangelie dat hij onder de heidenen verkondigt. Zij zijn het met hem eens, en de Galaten mogen weten dat het evangelie dat Paulus aan hen brengt, ook door de apostelen in Jeruzalem wordt bevestigd. Er is geen meningsverschil tussen Paulus en deze leiders. Hij schrijft dit omdat er valse broeders in de gemeenten van Galatië zijn binnengeslopen die wel iets willen toevoegen aan het evangelie, namelijk rechtvaardigheid door de wet van Mozes en de besnijdenis. Paulus maakt duidelijk dat dit niet van hem komt en ook niet van de leiders in Jeruzalem.
“Maar wat betreft hen die geacht werden iets te zijn.” Paulus doelt hier op de leiders van de gemeente in Jeruzalem, in het bijzonder op Petrus, Jakobus en Johannes. In vers 9 noemt hij hen de pilaren van de gemeente. Zij gelden als belangrijke en invloedrijke mannen met groot gezag in de eerste kerk. Zij hebben alle drie Jezus meegemaakt toen Hij op aarde was: Jakobus als de broer van Jezus, en Petrus en Johannes liepen tijdens Jezus’ aardse bediening met Hem mee en ontvingen direct onderwijs van Hem. Paulus heeft zo’n relatie met Jezus niet op aarde gehad; hij komt later tot geloof. Voor velen in die tijd lijkt Paulus daarom minder gezag te hebben dan deze leiders in Jeruzalem. Dat is echter niet juist, want Paulus heeft Jezus na Zijn hemelvaart ontmoet, hij ontvangt namelijk directe openbaringen van God en is door God Zelf als apostel geroepen. Toch beroept hij zich in deze verzen op deze invloedrijke mannen, die het met hem eens zijn.
Met het woord “geacht” bedoelt Paulus dat deze leiders door anderen worden beschouwd als belangrijke en invloedrijke mannen. Paulus erkent hen, maar houdt voor ogen dat de waarheid belangrijker is dan persoonlijk leiderschap. Dat zien we ook in Galaten 2:11-14, waar Paulus Petrus terechtwijst.
“Wat zij voorheen waren, maakt voor mij geen verschil; God ziet de persoon van de mens niet aan.” Met deze tussenzin legt Paulus uit wat hij bedoelt met “geacht werden iets te zijn”. Voor hem maakt het niet uit wat zij eerder waren, wat zij hebben meegemaakt of hoe belangrijk zij in de ogen van mensen zijn. Het doet er niet toe dat zij met Jezus hebben gewandeld toen Hij op aarde was, of dat zij als eersten de Heilige Geest ontvingen op de Pinksterdag en de eerste gemeente hebben gesticht. Voor Paulus zijn de personen niet doorslaggevend, maar de waarheid van het evangelie. Als deze apostelen een andere waarheid zouden verkondigen, zou hij dat verwerpen. Gelukkig zijn de apostelen het met hem eens, omdat zij allen geloven in de waarheid van het evangelie.
Ook God ziet de persoon van de mens niet aan. Het maakt niet uit wat je rang, status, afkomst of reputatie is. God kijkt niet meer naar de apostelen in Jeruzalem dan naar Paulus. Hun rol of titel kan de waarheid van het evangelie niet veranderen. Hun verkondiging heeft niet meer waarde dan die van Paulus. Zij hebben tenslotte allen het evangelie rechtstreeks van God gehoord. Iedereen staat gelijk voor God, en alleen de boodschap doet ertoe. Geloof je het evangelie, dan ben je gered. Geloof je het evangelie niet, dan ben je niet gered.
“Zij dus die in aanzien waren, hebben mij verder niets opgelegd.” Paulus geeft aan dat deze leiders niets toevoegden aan zijn evangelie. Het gaat vooral om het volgende:
1. Zij leggen Paulus niet op dat de heidenen besneden moeten worden.
2. Zij dwingen Paulus niet om de wet van Mozes te prediken.
3. Zij erkennen dat het evangelie dat Paulus brengt overeenkomt met hun evangelie: mensen worden alleen gerechtvaardigd door het geloof.
Met andere woorden: zij leggen Paulus geen wetten of regels op bovenop het evangelie dat hij brengt en dat hij eerder aan de Galaten heeft gebracht. Daarnaast verplichten de apostelen in Jeruzalem Paulus niet om aan hen onderworpen te zijn. Zij beseffen dat God Paulus heeft geroepen om het evangelie aan de heidenen te brengen, waar vers 7-10 op ingaan.
Maar integendeel, zij zagen dat aan mij het Evangelie onder de onbesnedenen toevertrouwd was, zoals aan Petrus dat onder de besnedenen. (Galaten 2:7)
“Maar integendeel” wijst op vers 6. Daarin zegt Paulus dat de apostelen hem niets opleggen. Nu volgt wat de apostelen wel hebben opgemerkt: God roept Paulus om het evangelie aan de heidenen te brengen. Zij erkennen zijn roeping.
De apostelen Petrus, Jakobus en Johannes erkennen dat God Paulus gebruikt om het evangelie aan de onbesnedenen te brengen. Zij zien dit onder andere aan de grote vrucht van Paulus’ werk en aan de vele getuigenissen en bewijzen dat God door hem heen werkt. Ook zijn bekering is daarvan een teken. Daarnaast wordt dit bevestigd door profetische woorden over zijn leven en doordat de apostelen, vervuld met de Heilige Geest, dit geopenbaard krijgen.
“aan mij het Evangelie onder de onbesnedenen toevertrouwd was”. Dit evangelie van rechtvaardiging uit geloof en genade wordt aan Paulus toevertrouwd. Het evangelie is niet het eigendom van Paulus; het is hem toevertrouwd. Dat klinkt als een rentmeester die iets kostbaars ontvangt om er trouw mee om te gaan. In het geval van Paulus gaat het om het evangelie, met de opdracht om dit te verkondigen onder de onbesnedenen.
Met de onbesnedenen, letterlijke betekenis: “voorhuid” of “mannen die een voorhuid hebben”, worden de niet-Joden bedoeld. Het gaat dus om de heidenvolken en zijn staan tegenover de besnedenen, de Joden. De Joden worden volgens de wet besneden zodat zij behoren tot het verbondsvolk van God, maar de heidenen hebben niet zo’n verbond met God en worden daarom niet besneden.
“Zoals aan Petrus dat van de besnedenen.” Paulus trekt een parallel. Zoals Petrus geroepen is om het evangelie aan de Joden te brengen, zo is Paulus geroepen om het evangelie aan de heidenen te brengen. Paulus spreekt niet over twee verschillende evangeliën: één voor de Joden en één voor de heidenen. Hij zegt dat hij het evangelie voornamelijk richt aan de heidenen, terwijl Petrus hetzelfde evangelie voornamelijk richt aan de Joden.
Hiermee laat Paulus zien dat de leiders in Jeruzalem bevestigen dat hij een even belangrijke apostel is als Petrus. Paulus heeft een grote rol en invloed om het evangelie te delen onder de heidenen. Zoals Petrus de deur van het evangelie opent in Jeruzalem en Judea vanaf zijn Pinksterpreek, zo opent Paulus de deur van het evangelie bij vele heidenvolken.
(Want Hij Die door Petrus werkte met het oog op het apostelschap onder de besnedenen, werkte ook door mij met het oog op de heidenen.) (Galaten 2:8)
Paulus legt het vorige vers uit. God kiest niet alleen Paulus en Petrus uit als apostel voor respectievelijk de heidenen en de Joden; Hij werkt ook krachtig door hen heen. Het is God Zelf die besluit dat Paulus naar de heidenen gaat en Petrus naar de Joden, en Hij bevestigt dit door de werken en de vrucht van hun bediening. Beiden doen hun werk niet door eigen bekwaamheid, kennis of kunde, maar omdat God door hen heen werkt. Menselijk gezien lijkt het logischer dat Paulus een apostel voor de Joden is, omdat hij vroeger farizeeër is geweest en uit het Oude Testament zeer goed kan aantonen dat Jezus de Messias is. Maar God besluit dat Paulus naar de heidenen gaat, die vaak niet eens geloven in het Oude Testament of in een Messias. Toch is zijn bediening door Gods kracht zeer vruchtbaar.
Paulus en Petrus zijn geen onbeduidende mensen; zij zijn apostelen. God stelt hen aan om nieuwe gebieden te winnen voor het Koninkrijk van God en om nieuwe werken te beginnen en geestelijke fundamenten te leggen. Beiden zijn, door Gods genade en werk, zeer vruchtbaar.
Met deze tussenzin zegt Paulus eigenlijk: “zie je dat God door Petrus werkt? Zo werkt God ook door mij. God gebruikt Petrus voor de Joden en mij voor de heidenen.” Met andere woorden: Paulus staat gelijk aan Petrus, want God gebruikt hen allebei. Ook al gebruikt God hen voor een andere doelgroep, de één is niet belangrijker dan de ander. Zo geeft God ook iedere gelovige een eigen bediening, maar het is dezelfde God en dezelfde Heilige Geest die door allen werkt.
En toen Jakobus, Kefas en Johannes, die geacht werden steunpilaren te zijn, de mij gegeven genade erkenden, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand van gemeenschap, opdat wíj naar de heidenen en zíj naar de besnedenen zouden gaan. (Galaten 2:9)
“De mij gegeven genade erkenden.” Met “genade” bedoelt Paulus de genade die hij van God ontvangt om als apostel onder de heidenen te dienen. Paulus beschouwt dit echt als een genadegave van God. Hier leren wij veel van: werken voor Gods Koninkrijk zien wij niet als een offer, maar als genade van God. Jakobus, Petrus (Aramees: Kefas) en Johannes erkennen dat Paulus niet zelf bedacht om apostel te zijn, maar dat God hem hiervoor specifiek de genade geeft.
Jakobus, Petrus en Johannes gelden in de eerste eeuw als steunpilaren in de gemeenten en in het Christelijk geloof. Jakobus is de broer van Jezus; Petrus en Johannes zijn discipelen van Jezus. In de oudheid droegen pilaren een gebouw. De belangrijkste zuilen die het meeste gewicht dragen, heten steunpilaren. Dit is symbolisch: deze drie mannen brengen veel stabiliteit, gezag en steun aan de gemeenten en houden toezicht op de leer.
Gaven zij mij en Barnabas de rechterhand van gemeenschap. De drie steunpilaren geven Paulus en zijn reisgenoot Barnabas de rechterhand. Tegenwoordig geven wij een hand als begroeting, maar toen is dit ook een teken van verbondenheid, partnerschap en vriendschap. Dat blijkt uit de woorden “van gemeenschap”. Zij zetten zich samen in om het evangelie te brengen in de wereld, waarbij Paulus vooral de rol op zich neemt voor de heidenen en de steunpilaren voor de Joden. Het laat ook zien dat Paulus en Barnabas gelijk staan met Jakobus, Petrus en Johannes. Daarnaast is de rechterhand in de Bijbel een teken van macht, steun en erkenning; wie aan de rechterhand zit, ontvangt een plaats van eer. Met deze handdruk eren de beide groepen elkaar.
“Opdat wij naar de heidenen en zij naar de besnijdenis zouden gaan.” De taak van Paulus en Barnabas is vooral om de heidenen te bereiken, en de taak van Jakobus, Petrus en Johannes vooral om de Joden te bereiken. Dit betekent niet dat Paulus nooit het evangelie mag delen met een Jood en Petrus nooit met een heiden; het geeft de hoofdrichting van hun bediening aan. Paulus herhaalt hiermee wat hij in vers 7 en 8 al duidelijk maakt.
Alleen moesten wij wel aan de armen denken; en ik heb mij ook beijverd juist dit te doen. (Galaten 2:10)
In het vorige vers geven Jakobus, Petrus en Johannes aan Paulus en Barnabas de rechterhand. Zij leggen Paulus geen beperkingen op, en de gemeenten hoeven zich niet te laten besnijden of zich te onderwerpen aan de Joodse wet. Toch doen zij één beroep op Paulus: dat hij, samen met de gemeenten, aan de armen denkt en hen niet vergeet.
“Aan de armen denken.” In het Grieks staat: “in herinnering houden” en “voortdurend aan denken”. Het gaat dus niet om een eenmalige gift die de gemeenten aan de armen geven, maar om een blijvende houding van medeleven, zorg en voorzien in wat zij nodig hebben.
In deze context gaat het vooral om de armen in Jeruzalem. Er is een grote vervolging gaande en tegelijk ontstaat er een zware hongersnood. Het is belangrijk dat de andere gemeenten omzien naar de gemeente in Jeruzalem en voorzien in geld en praktische middelen. Tegelijk roept de Bijbel ons op ook te denken aan de armen in onze eigen omgeving. Het is belangrijk dat wij voor de armen zorgen en hen ondersteunen. Niet eenmalig, maar voortdurend.
“En ik heb mij ook beijverd juist dit te doen.” Paulus laat zien dat het omzien naar de armen voor hem geen bijzaak is en niet iets voor af en toe. Hij is actief bezig om giften te sturen naar de gemeente in Jeruzalem. In zijn andere brieven zien wij dat hij collectes houdt in de gemeenten, zodat hij dit kan geven aan deze gemeente.
Het thema van het zorgen voor de armen zien wij door de hele Bijbel heen. Het is mooi dat Jakobus in zijn brief benadrukt dat geven aan de armen essentieel is voor het geloof.
Als er nu een broeder of zuster zonder kleding zou zijn en gebrek zou hebben aan dagelijks voedsel, en iemand van u zou tegen hen zeggen: Ga heen in vrede, word warm en word verzadigd, en u zou hun niet geven wat het lichaam nodig heeft, wat voor nut heeft dat dan? (Jakobus 2:15-16)
Het zorgen voor de armen is dus een belangrijk onderdeel van het geloof en van het gemeenteleven.
Conflict met Petrus over de wet (2:11-14)
Maar toen Petrus naar Antiochië gekomen was, ging ik openlijk tegen hem in, omdat hij te veroordelen was. (Galaten 2:11)
Paulus gaat verder met zijn verhaal en spreekt nu over een volgende ontmoeting tussen hem en Petrus. Terwijl Paulus twee keer naar Petrus in Jeruzalem is geweest, komt Petrus nu naar de thuisgemeente van Paulus. Paulus gaat niet in op de reden van Petrus’ bezoek, maar alleen op het feit dat hij Petrus heeft terecht gewezen.
Doordat Petrus naar Paulus’ thuisgemeente in Antiochië komt, en niet andersom, kan Paulus Petrus in het openbaar terechtwijzen. Toen hij naar Petrus in Jeruzalem ging, sprak hij met hem achter gesloten deuren. Nu niet. Petrus doet iets fout, waar de volgende drie verzen verder op ingaan, en Paulus voelt de noodzaak om hem direct en in het openbaar te corrigeren. De waarheid van het evangelie staat op het spel.
Antiochië is dus de thuisgemeente van Paulus, en in deze gemeente zijn veel heidense en Joodse gelovigen. Deze stad is ook de eerste plaats waar de gelovigen ‘Christenen’ (gezalfden) worden genoemd. De stad is erg groot en is de op twee na grootste stad van het Romeinse Rijk, na Rome en Alexandrië. Vanuit deze gemeente wordt Paulus, door de Heilige Geest, aangewezen als apostel en uitgezonden naar andere steden en gebieden.
“Ging ik openlijk tegen hem in.” De reden waarom Paulus openlijk, in het publiek, tegen Petrus in kan gaan, is:
1. De ernst van de situatie. Het gaat niet om een klein meningsverschil, maar om iets fundamenteels, dat het evangelie grote schade kan toebrengen.
2. Gelijkwaardigheid. Paulus beschouwt Petrus niet als iemand die hij nooit mag tegenspreken. Hij weet dat hij gelijkwaardig is aan Petrus. Als Petrus iets anders doet dan wat het evangelie zegt, kan Paulus tegen hem ingaan.
3. Openbare zonde vraagt soms om openbare correctie. Als Paulus besluit Petrus pas later toe te spreken, is het kwaad al gedaan. Dan ontstaat er veel twijfel, meningsverschillen en onzekerheid in de gemeente. Dit kan de waarheid van het evangelie aantasten.
“Omdat hij te veroordelen was.” Dit betekent: “Petrus staat schuldig” of “Petrus is in het ongelijk”. Hiermee benadrukt Paulus dat het niet om een klein verschil gaat, maar dat Petrus echt iets verkeerds doet en daardoor schuldig staat. Paulus velt zelf geen oordeel en verklaart Petrus niet schuldig alsof hij een rechter is. Paulus benoemt een feit. Wat Petrus deed, is verkeerd. Daarnaast blijkt dat Petrus niet per ongeluk iets fout doet; hij is zich ervan bewust. Petrus handelt anders dan hij gelooft. Dat laten de volgende verzen ook duidelijk zien.
Want voordat er enkelen uit de kring van Jakobus gekomen waren, at hij samen met de heidenen; maar toen zij kwamen, trok hij zich terug en zonderde zich af uit vrees voor hen die van de besnijdenis waren. (Galaten 2:12)
“Voordat … at hij samen met de heidenen.” Petrus eet eerst met de heidenen. In het Grieks blijkt dat Petrus dit herhaaldelijk doet. Hij eet niet één keer per ongeluk met heidenen omdat hij nog twijfelt of het mag, of omdat hij niet weet dat het heidenen zijn. Nee, Petrus heeft van God een openbaring ontvangen dat ook heidenen deel krijgen aan de verbonden van God, en op grond daarvan eet hij geregeld met hen. Een duidelijk voorbeeld is met het huis van Cornelius, de eerste heidense huishouding die tot geloof komt. De Bijbel zegt dat hij samen met deze heidense gelovigen eet en deelneemt aan de maaltijd. In die tijd betekent samen eten meer dan alleen iets praktisch: het staat voor gemeenschap en gelijkwaardigheid.
“Er enigen van Jakobus gekomen waren.” Jakobus is de broer van Jezus, en Paulus heeft hem al ontmoet, waar de vorige verzen op ingingen. Jakobus legt Paulus in dat bezoek geen regels of bepalingen op. Volgens Handelingen 15 vindt Jakobus ook niet dat heidenen extra regels of voedingswetten moeten onderhouden. Dit laat zien dat Jakobus zelf niet tegen is als Joden en heidenen samen eten. Dit zijn de eisen die Jakobus geeft voor de heidenen:
Daarom ben ik van oordeel dat men het hun die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet lastig moet maken, maar aan hen moet schrijven dat zij zich dienen te onthouden van de dingen die door de afgoden besmet zijn, van ontucht, van het verstikte en van bloed. Want Mozes heeft van oude tijden af in elke stad mensen die hem prediken, want hij wordt elke sabbat in de synagogen voorgelezen. (Handelingen 15:19-21)
Waarschijnlijk gaat het hier om een groep gelovigen die doen alsof zij bij Jakobus horen, maar het in werkelijkheid niet zijn. Het zijn Joodse gelovigen die sterk vasthouden aan de besnijdenis en de Joodse leefregels, naast het geloof in Jezus Christus.
“Maar toen zij kwamen, trok hij zich terug en zonderde hij zich af.” Wanneer deze groep arriveert, trekt Petrus zich stap voor stap terug, totdat hij zich helemaal van de heidenen afzondert. Gezamenlijke maaltijden staan in die tijd voor eenheid, gelijkheid en verbondenheid. Doordat Petrus elders plaatsneemt, geeft hij het signaal: jullie heidenen zijn niet gelijkwaardig aan Joden; ik mag als Jood niet met jullie eten.
“Uit vrees voor hen die van de besnijdenis waren.” De reden dat Petrus zich terugtrekt, is geen nieuwe openbaring van God en ook geen overtuiging uit de Schriften. De reden is mensenvrees. Hij is bang voor degenen van de besnijdenis en wil geen kritiek krijgen van deze Joodse gelovigen. Daardoor trekt hij een symbolische scheidslijn. Hij laat met zijn daden zien: wij zijn anders dan jullie, en jullie horen er niet echt bij. Terwijl het evangelie juist leert dat de scheidsmuur tussen Jood en heiden is afgebroken en dat ieder wordt gered op basis van geloof in Jezus Christus.
En ook de andere Joden huichelden met hem mee, zodat zelfs Barnabas zich door hun huichelarij liet meeslepen. (Galaten 2:13)
Doordat Petrus zich van de heidenen afscheidt, volgen anderen hem. Petrus heeft een voorbeeldfunctie, maar dit werkt nu averechts. In plaats van mensen dichter bij het evangelie te brengen, legt hij anderen beperkingen op die ingaan tegen de vrijheid in Christus.
“En ook de overige Joden huichelden met hem mee.” Met huichelen bedoelt Paulus dat zij zich anders gedragen dan zij geloven: zij spelen toneel. Zij weten dat dit verkeerd is, maar uit mensenvrees voor de groep van Jakobus doen zij met Petrus mee. Dat is schokkend: velen doen iets waarvan zij weten dat het fout is.
“Zodat zelfs Barnabas.” Zelfs de trouwe reisgenoot van Paulus doet mee. Twee grote apostelen van God, Petrus en Barnabas, maken een grote fout en moeten worden terechtgewezen. De toon van Paulus laat verrassing horen: hoe kan zijn metgezel, die hij al jaren kent, zo ingaan tegen de waarheid van het evangelie?
“Door hun huichelarij werd meegesleept.” Barnabas en de andere Joden raken meegesleept door groepsdruk. Het is belangrijk geen mensenvrees te hebben, maar te blijven staan voor de waarheid van het evangelie. Wie iets zegt of doet dat hij niet gelooft, huichelt: hij speelt toneel en spreekt niet de waarheid. Als deze lijn was doorgezet, zou er een scheuring zijn ontstaan tussen de heidense en de Joodse gemeenten, terwijl Jezus één gemeente heeft gemaakt en bedoelt en het Hoofd van die gemeente is.
Maar toen ik zag dat zij niet juist wandelden, overeenkomstig de waarheid van het Evangelie, zei ik tegen Petrus in het bijzijn van allen: Als u die een Jood bent, naar heidens gebruik leeft en niet naar Joods gebruik, waarom dwingt u dan de heidenen op de Joodse manier te leven? (Galaten 2:14)
“Maar toen ik zag dat zij niet juist wandelden.” Paulus ziet wat er gaande is, want hij is er zelf bij in deze bijeenkomst. Zodra het hem opvalt dat Petrus en de anderen dwaas handelen, spreekt hij hen direct aan. In de Bijbel wordt het leven van de gelovige vaak vergeleken met een wandeling. Wandelen doen we elke dag. Het laat onze levensstijl zien en hoe we keuzes maken en ons gedragen. Het leven van een Christen is altijd een weg. We gaan ergens naartoe. Als het goed is, gaan wij op de weg van heiliging: meer lijken op Jezus en meer kracht en autoriteit in ons leven. Elk jaar horen wij dichter bij dit doel te komen. Maar door deze actie verlaat Petrus deels die weg. Hij gaat scheef als hij voortaan besluit weer onderscheid te maken tussen heiden en Jood en naar Joods gebruik te leven.
“zei ik tegen Petrus in het bijzijn van allen.” Paulus wil voorkomen dat de hele gemeente scheef gaat en de rechte weg van de waarheid van het evangelie verlaat. Daarom spreekt hij Petrus openlijk aan. Iedereen hoort hoe Paulus Petrus terechtwijst. Deze verkeerde handelwijze wordt al door meerdere mensen nagevolgd, en Petrus heeft een voorbeeldfunctie, waardoor Paulus moet ingrijpen.
“Als u die een Jood bent, naar heidens gebruik leeft en niet naar Joods gebruik.” Petrus is een Jood, en door een openbaring van God weet hij dat hij zich niet hoeft te houden aan de Joodse manier van leven. Hij mag daarom gewoon samen met heidenen aan de maaltijd deelnemen. Dat doet hij ook regelmatig. Voor deze ontmoeting leeft hij dus niet naar Joods gebruik, maar naar heidens gebruik. Dat is een grote stap. Heidenen zijn volgens de Joodse wetten onrein: zij slachten dieren anders, houden zich niet aan de reinigingswetten en eten dieren die voor Joden verboden zijn. Paulus zegt in dit vers eigenlijk: “Petrus, je doet het fout. Je at al met heidenen, en nu doe je alsof je niet met heidenen eet, omdat je je wilt houden aan de Joodse wetten.”
“waarom dwingt u dan de heidenen op de Joodse manier te leven?” Doordat Petrus zich aan de Joodse manier houdt, dwingt hij de heidenen om ook zo te leven. Als hij zich afzondert en laat merken dat hij niet met heidenen wil eten vanwege de Joodse wetten, dwingt hij de heidenen apart te eten en geeft hij het signaal af dat zij onrein zijn. Zo voelen de heidenen zich tweederangs gelovigen. Blijkbaar zijn zij toch niet gelijkwaardig, hoewel zij net als deze Joden in het offer van Jezus geloven. Blijkbaar is het dan toch beter om Jood te zijn en je aan de Joodse wetten te houden. En als de gemeente begint apart te eten, is de kans groter dat de heidenen ook de andere Joodse wetten gaan volgen, zoals de besnijdenis. Zo worden zij door Petrus indirect gedwongen om de Joodse wetten te onderhouden.
Rechtvaardiging door geloof, niet door de wet (2:15-21)
Wij, die van nature Joden zijn, en geen zondaars uit de heidenen, (Galaten 2:15)
Paulus gaat verder met zijn terechtwijzing uit Galaten 2:11-14. Met “wij” doelt hij eerst op zichzelf en Petrus. Maar ook over alle Joodse gelovigen. Paulus en Petrus zijn van nature Jood: zij zijn als Jood geboren. Daarnaast zijn zij als baby besneden en opgegroeid volgens de Joodse wet. Dat geldt onder Joden als een groot voorrecht, want zij behoren tot Gods verbondsvolk; de heidenen niet.
Ook nadat zij tot geloof in Jezus Christus komen en wedergeboren zijn, blijven zij naar afkomst Jood; hun nationaliteit verandert niet. Juist als Joden moeten zij begrijpen dat de werken van de wet niemand rechtvaardigen.
“En geen zondaars uit de heidenen”: daarmee bedoelt Paulus in deze context de niet-Joden die de wet van Mozes niet kennen of niet onderhouden. Heidenen hebben geen deel aan de wet en aan de verbonden die God met Israël sluit; zij ontvangen deze verbonden pas wanneer zij tot geloof in Jezus Christus komen.
Petrus moet daarom weten dat hij niet gerechtvaardigd wordt door een Joodse levensstijl of door het houden van alle geboden, maar dat alleen het geloof redt.
weten dat een mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken van de wet, maar door het geloof in Jezus Christus. En ook wij zijn in Christus Jezus gaan geloven, opdat wij gerechtvaardigd zouden worden uit het geloof van Christus en niet uit werken van de wet. Immers, uit werken van de wet wordt geen vlees gerechtvaardigd. (Galaten 2:16)
Paulus geeft aan dat we weten dat een mens alleen gerechtvaardigd kan worden door het geloof in Jezus. De wet van Mozes, onze goede daden en alle verplichtingen waaraan wij ons houden, kunnen ons niet rechtvaardig maken. Alleen het geloof maakt rechtvaardig.
weten dat een mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken van de wet, maar door het geloof in Jezus Christus. (Galaten 2:16a)
“Wij (…) weten”. Paulus zegt tegen Petrus en de andere gelovigen dat zij dit al weten. Paulus vertelt geen compleet nieuwe openbaring; hij vertelt iets wat bij Petrus en in de gemeenten al lang duidelijk is. Petrus ontving hierover een openbaring van God, en de gemeenten hebben dit gehoord van Paulus of van een andere apostel.
“Dat een mens.” Wat Paulus in deze verzen zegt, geldt voor ieder mens. Het maakt niet uit of je Jood of heiden bent, vrouw of man, rijk of arm: wat Paulus nu deelt, geldt voor iedereen.
“gerechtvaardigd.” Rechtvaardig zijn betekent dat iemand recht staat voor God. Als je rechtvaardig bent, dan kijkt God naar jou en zegt Hij: “Ik verklaar jou vrij van schuld; jij bent geen zondaar en je bent rechtvaardig in Mijn ogen.” Rechtvaardigheid is geen proces, maar ontvang je direct wanneer je tot wedergeboorte komt.
“niet gerechtvaardigd wordt uit werken van de wet.” Deze rechtvaardigheid van God ontvangen wij niet doordat wij ons aan de wet van Mozes houden, goede daden doen of proberen niet te zondigen. Bij de wet van Mozes kun je denken aan alle voorschriften die daarin staan, zoals de besnijdenis, het vieren van de feesten, de offerdiensten en alle wetten om goed te leven. De wet van Mozes kan ons niet rechtvaardig maken, omdat de mens een zondige natuur heeft en wil rebelleren tegen God. Vanuit onze zondige natuur is het onmogelijk om God te gehoorzamen en rechtvaardig te leven. Geen mens wordt dus rechtvaardig door zich aan de wet te houden.
De Galaten wilden terugkeren naar de wet van Mozes en zich daaraan houden als extra voorwaarde om rechtvaardig te worden. Maar Paulus zegt eigenlijk: niemand kan ooit rechtvaardig worden door het onderhouden van de wet.
“uit werken van de wet.” Met het woord “werken” bedoelt Paulus alle prestaties en daden die mensen doen, en met “wet” bedoelt hij de wet van Mozes. Het is niet verkeerd om goede daden te doen, maar deze daden maken je niet rechtvaardig. Naast de wet van Mozes kun je ook denken aan regels die anderen ons opleggen, zoals kledingkeuze, wat je wel of niet mag doen op de sabbat, enzovoort.
“Maar door het geloof in Jezus Christus.” Het enige wat de mens rechtvaardig maakt, is het geloof in Jezus Christus. Waar de wet van Mozes faalt om mensen rechtvaardig te maken, faalt Jezus Christus niet. En mensen worden gerechtvaardigd door dit geloof. Met “geloof” worden hier ons geloof en vertrouwen op Jezus Christus bedoeld. We weten dat we zonder Jezus onrechtvaardig zijn. Maar wij geloven in Jezus Christus, we geloven dat Hij ons rechtvaardig heeft gemaakt en al onze fouten en zonden aan het kruis heeft gedragen.
Geloof is het tegenovergestelde van de werken van de wet. Terwijl de wet werkt met daden die wij zelf moeten doen, is het geloof in Jezus Christus geen werk, maar vertrouwen op Jezus. Wij geloven in Jezus Christus. Dit laat zien dat ons geloof niet gebaseerd is op een religie, op onze werken of op een filosofie, maar op een Persoon.
Het gaat om Jezus. We geloven in de Zoon van God die op aarde heeft geleefd, is gekruisigd en is opgestaan uit de dood. Daarnaast gaat het om Jezus Christus: Christus laat zien dat Hij de gezalfde Messias is, de beloofde Redder van God, die mensen kan rechtvaardigen. Wanneer wij vertrouwen op Jezus Christus, stellen wij ons vertrouwen op Hem en op alles wat Hij deed. Wij stellen ons vertrouwen niet meer op wat wij zelf deden, maar op wat Hij deed.
En ook wij zijn in Christus Jezus gaan geloven, opdat wij gerechtvaardigd zouden worden uit het geloof van Christus en niet uit werken van de wet. (Galaten 2:16b)
“En ook wij”. Paulus verwijst hier voornamelijk naar zichzelf, Petrus en de andere Joodse gelovigen. Zij hielden zich vroeger aan de wet van Mozes en de andere Joodse wetten om rechtvaardig te worden, en zij kwamen erachter dat zij daardoor niet rechtvaardig werden. Ook al deden zij hun best om de wet te onderhouden, toch stonden zij niet recht voor God, omdat iedereen heeft gezondigd en de wet heeft overtreden.
“zijn in Christus Jezus gaan geloven.” Wederom legt Paulus de nadruk op het geloof in Jezus Christus. De gelovige Joden kwamen erachter dat de wet niet rechtvaardigt, dus zijn zij in Jezus Christus gaan geloven en stellen zij hun vertrouwen op Hem.
“opdat wij gerechtvaardigd zouden worden uit het geloof.” Het woord “opdat” geeft een doel of resultaat aan. Dit laat zien dat Paulus en de anderen niet zonder reden in Jezus zijn gaan geloven. Zij geloven in Hem, zodat zij rechtvaardig worden voor God. Met andere woorden: geloof heeft een resultaat en ontvangt iets; in dit geval de rechtvaardigheid van God.
“Het geloof van Christus.” Deze tekst kan op twee manieren worden vertaald. Het kan betekenen “het geloof in Christus” of “het geloof van Christus”. Beiden zijn grammaticaal juist.
1. Geloof in Christus: redding komt doordat wij iets deden: wij zijn gaan geloven in Christus.
2. Geloof van Christus: redding komt doordat Jezus iets deed: Hij was trouw en gehoorzaam. Hij stierf aan het kruis en stond op uit de dood. Hier gaat het niet om ons geloven, maar om Jezus’ volmaakte trouw aan de Vader.
Beide betekenissen zijn waardevol: wij worden gerechtvaardigd door het werk van Jezus en door het geloof dat wij in Hem hebben.
“en niet uit werken van de wet.” Nogmaals benadrukt Paulus dat de wet van Mozes en onze daden er niet voor zorgen dat wij rechtvaardig worden bij God. Alleen het geloof rechtvaardigt.
Immers, uit werken van de wet wordt geen vlees gerechtvaardigd. (Galaten 2:16c)
Paulus legt hiermee uit waarom het nodig is om in Jezus Christus te geloven en niet te vertrouwen op de werken van de wet. Er zal namelijk geen vlees, Paulus bedoelt: geen mens, gerechtvaardigd worden uit de wet. Niemand zal door zijn eigen werken in de hemel komen. Dit geldt niet alleen voor de Joden of voor een bepaalde regio; niemand wordt gerechtvaardigd uit de werken van de wet. Door dit driemaal in één vers te benoemen, sluit Paulus definitief de deur voor rechtvaardiging door de wet van Mozes. Oftewel: de Galaten moeten hun rechtvaardigheid niet zoeken in de besnijdenis, de sabbat of andere religieuze handelingen, maar alleen in het geloof.
Maar als wij, die in Christus verlangen gerechtvaardigd te worden, ook zelf zondaars blijken te zijn, is Christus dan een dienaar van de zonde? Volstrekt niet! (Galaten 2:17)
“Maar als wij”. Paulus spreekt opnieuw in de wij-vorm en doelt vooral op Joden die in Jezus zijn gaan geloven en hebben ontdekt dat de wet van Mozes niet rechtvaardigt, maar alleen Jezus Christus. Zo benadrukt hij dat zelfs wie de wet kent en erin is opgevoed, beseft dat hij niet door de wet gerechtvaardigd wordt, maar alleen door Jezus Christus.
“die in Christus verlangen gerechtvaardigd te worden”. De enige manier om gerechtvaardigd en door God recht verklaard te worden, is in Christus. Wij komen in Christus door de wedergeboorte. Als dat gebeurd is, zijn wij een nieuwe schepping en gerechtvaardigd. God ziet ons dan niet meer zoals vroeger, als zondaren, maar in Christus; Hij ziet de rechtvaardigheid van Christus in ons. Met het woord “verlangen” bedoelt Paulus waar wij onze rechtvaardigheid verwachten en zoeken. Wij verwachten en zoeken die niet uit het houden van de wet, maar uit het feit dat wij in Christus zijn. Paulus bedoelt niet dat wij nog moeten wachten op rechtvaardiging, want die hebben we al in Christus. Het gaat om de richting van ons vertrouwen: in Christus zijn wij rechtvaardig, en dat blijven wij geloven.
“ook zelf zondaars blijken te zijn.” Als wij tot geloof komen, erkennen wij dat wij zondaren zijn en zonder Jezus totaal geen recht hebben op rechtvaardigheid. Wie niet in Christus is, gaat voor eeuwig verloren. Veel Joden denken dat zij rechtvaardig zijn door het houden van de wet, maar wie Gods goedheid en heiligheid echt leert kennen, ziet dat ook zij zondaren zijn, net als de heidenen die de wet van Mozes niet kennen. Alleen wanneer je in Jezus Christus bent, ben je een rechtvaardige.
Daarnaast vinden veel Joden dat hun volksgenoten die in Jezus zijn gaan geloven zondaren zijn geworden, net als de heidenen. Deze wedergeboren Joden verwachten hun rechtvaardigheid niet meer door het onderhouden van de wet van Mozes, met besnijdenis, feesten en offerdiensten. In de ogen van die Joden zijn zij afvalligen en zondaren geworden.
“is Christus dan een dienaar van de zonde?” Dit is een retorische vraag met maar één antwoord: volstrekt niet. De Joden die de wet van Mozes onderhouden om rechtvaardig te worden, redeneren zo: “Als je zegt dat rechtvaardigheid alleen in Christus is en je laat de wet los, dan plaats je jezelf bij de zondige heidenen. Dan bevestigt Jezus Christus je dus in de zonde, want je hoeft je niet meer te houden aan de geboden.” Voor hen lijkt dat logisch. “Als je je niet aan de wet houdt, ben je meteen een zondaar.” En als Jezus de bron is waardoor deze mensen de wet loslaten, zou Jezus hen helpen om in zonde te leven. Paulus wijst dit scherp af. Jezus helpt ons niet om te zondigen; dankzij Jezus worden wij juist gerechtvaardigd bij God.
“Volstrekt niet” betekent: laat dat niet eens in je gedachten opkomen. Zo maakt Paulus duidelijk dat de gedachte dat Jezus ons helpt te zondigen, absurd is. In de volgende verzen legt hij uit waarom.
Want als ik dat wat ik afgebroken heb, weer opbouw, dan bewijs ik daarmee dat ik zelf een overtreder ben. (Galaten 2:18)
Paulus zegt dat hij juist een overtreder is als hij terugkeert naar de wet.
“Want” geeft een verklaring of reden. In de voorgaande verzen zegt hij dat wij niet gerechtvaardigd worden uit de werken van de wet, maar door het geloof in Jezus, en dat Jezus geen dienaar van de zonde is. In dit vers legt hij uit waarom hij niet terugkeert naar de wet en waarom Jezus geen dienaar van de zonde is.
“als ik dat wat ik afgebroken heb”. Paulus sprak eerst over “wij”, maar nu zegt hij “ik”. Hij spreekt dus voor zichzelf. Hij beschrijft iets wat hij kan doen: datgene wat hij heeft afgebroken weer opbouwen. Hij heeft dit niet gedaan; het is een voorbeeld. Als hij het wel opnieuw opbouwt, heeft dat ernstige gevolgen.
Met “afgebroken” bedoelt Paulus dat hij de wet van Mozes als basis om rechtvaardig te worden heeft afgebroken. Het spreekt ook over de scheidingsmuur tussen Jood en heiden, waar de vorige verzen op ingingen. Jezus heeft deze scheiding weggenomen, maar als Paulus dit opnieuw opbouwt doordat Jood en heiden apart moeten eten, heeft dit gevolgen. Die weg breekt hij af, omdat alleen het geloof in Jezus Christus rechtvaardigt, niet de werken van de wet. “Afgebroken” doet denken aan een gebouw dat volledig is gesloopt: er blijft niets van over. Zo is het ook met de wet als weg tot rechtvaardiging. Niemand wordt door de wet van Mozes gerechtvaardigd; daarom zoeken wij onze rechtvaardiging niet in de wet.
“weer opbouw”. Daarmee bedoelt Paulus dat hij terugkeert naar de wet van Mozes en leert dat mensen gerechtvaardigd worden door het geloof in Jezus en door tegelijk de wet te onderhouden. Zoals je een huis opnieuw kunt opbouwen, zo zou hij dan de wet herstellen als weg naar rechtvaardigheid.
“dan bewijs ik daarmee dat ik zelf een overtreder ben.” Als Paulus de wet zou herstellen, is het gevolg dat hij zichzelf maakt tot overtreder. Niet Christus maakt hem tot overtreder; het is Paulus’ eigen verantwoordelijkheid. Een overtreder is iemand die de wet overtreedt. Paulus zou dat in deze situatie bewust en niet per ongeluk hebben gedaan. Keert Paulus terug naar de wet van Mozes om gerechtvaardigd te worden, dan wordt hij niet rechtvaardiger, maar juist een overtreder. Waarom? Omdat hij dan uit het verbond en de genade van Jezus Christus stapt en opnieuw probeert door eigen prestaties en werken rechtvaardig te worden. Zo overtreedt hij Jezus’ nieuwe verbond.
Want ik ben door de wet voor de wet gestorven, opdat ik voor God zou leven. (Galaten 2:19)
Paulus legt uit waarom het onmogelijk is om terug te keren naar de wet van Mozes. Hij is door de wet voor de wet gestorven, waardoor de wet niets meer over hem te zeggen heeft.
“Want ik ben door de wet.” De wet van Mozes geeft kennis van de zonde. Door de wet zien we in dat we zondaren zijn en niet rechtvaardig. De wet “doodt” ons, omdat zij ons tegenover God schuldig verklaart. Jezus heeft deze straf gedragen. Hij gaf Zijn leven aan het kruis en droeg de straf die wij verdienden. Door de wedergeboorte zijn wij geestelijk met Jezus gestorven aan het kruis. Hierdoor is onze oude, zondige natuur gestorven. Voor Joden betekent dit dat zij door de wet zijn gestorven, omdat de wet hun zonde aanwijst en hen veroordeelt. Heidenen zijn nooit onder de wet van Mozes geweest, maar ook zij zijn onderworpen aan de macht van de zonde en sterven daardoor. In beide gevallen geldt: in Christus zijn wij gestorven en vrijgemaakt. Aangezien deze straf al is gedragen door Jezus, is het onrechtvaardig als wij, de wedergeboren gelovigen, die straf nog eens moeten dragen.
“voor de wet gestorven.” Omdat onze oude mens in Christus gestorven is, zijn we ook voor de wet gestorven. De wet van Mozes brengt oordeel, omdat iedereen haar heeft overtreden. Dat oordeel raakt ons niet meer, omdat onze oude mens dood is. Iemand die een misdaad pleegt, kan alleen gevangenisstraf ondergaan zolang hij leeft; is hij overleden, dan kan hij die straf niet meer krijgen. Zo ook in het huwelijk: iemand is aan de partner gebonden “totdat de dood scheidt”. Na het overlijden is diegene vrij om een ander te trouwen. Zo zijn wij voor de wet gestorven en vrij.
“opdat ik voor God zou leven.” De reden dat we voor de wet gestorven zijn en vrij zijn, is niet om wetteloos te leven, maar juist om werkelijk voor God te leven. We leven niet langer op basis van onze eigen kracht om regels en geboden te onderhouden, maar door Gods kracht om heilig te leven, door geloof en genade. Het is een leven in Christus, geleid door de Heilige Geest. Doordat je nu voor God leeft, ben je niet meer van jezelf. Je hebt je leven aan Hem overgegeven; je behoort God toe.
Ik ben met Christus gekruisigd; en niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij; en voor zover ik nu in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, Die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven. (Galaten 2:20)
Paulus beschrijft zijn nieuwe identiteit. Zijn oude ik is samen met Jezus aan het kruis gestorven, en nu is hij opgestaan in een nieuw leven. Dit leven is een leven in Christus en door het geloof van Jezus.
“Ik ben met Christus gekruisigd.” Paulus’ oude natuur, die onder de macht van de zonde en onder de wet leefde, is gekruisigd. Paulus spreekt niet over zijn lichaam; hij is niet fysiek samen met Jezus gekruisigd. Paulus spreekt over een geestelijke werkelijkheid. In de geest is iedere wedergeboren gelovige samen met Jezus gekruisigd. Onze oude natuur, onder de macht van de zonde en, in het geval van de Joden, ook onder de wet, is gekruisigd en is niet meer onze werkelijkheid. We zijn een nieuwe schepping geworden.
“En niet meer ik leef.” Doordat je oude ik is gekruisigd, leeft dat oude ik niet meer. Je oude bestaan, dat op jezelf gericht was, onder de macht van de zonde leefde en zich niet aan de geboden van God wilde houden, is voorbij. Het is gekruisigd, en het moet voor altijd gekruisigd blijven. Dit doen we door ons niet opnieuw te onderwerpen aan de macht van de zonde of door onze rechtvaardiging te zoeken in de wet van Mozes.
“maar Christus leeft in mij;” Nu onze oude ik is gestorven, betekent dit niet dat er een lege plek in ons binnenste is. Integendeel. Nu de oude ik aan de kant is gegaan, kan Jezus Christus in ons leven komen. Jezus leeft door de Heilige Geest in ons, en vanaf nu zijn wij volledig verbonden met Zijn identiteit en autoriteit. Wij zijn één geworden met Jezus. Het is mooi hoe Paulus Jezus hier Christus noemt, wat “Gezalfde” betekent. Jezus woont in ons als de Gezalfde, dat wil zeggen: door de Heilige Geest.
Het geloof is niet alleen iets uiterlijks. Het is een diepgaand werk in de gelovige. Het is het grootste wonder dat plaatsvindt: mensen ontvangen Jezus Zelf in hun leven. Jezus’ leven, kracht, liefde en autoriteit vullen jouw innerlijke mens. Vanuit deze bron mogen wij leven.
“En voor zover ik nu in het vlees leef,” Paulus bedoelt hiermee zijn aardse bestaan. Hij bedoelt de periode die hij nog op aarde doorbrengt, voordat zijn lichaam sterft en hij voor eeuwig bij God is.
“Leef ik door het geloof in de Zoon van God.” Vanaf de wedergeboorte leef je door het geloof in (of van) de Zoon van God. Er is een discussie of Paulus bedoelt: “het geloof in de Zoon van God” of “het geloof van de Zoon van God”. Beide zijn in het Grieks mogelijk. Wanneer we beide opties bekijken, vullen ze elkaar mooi aan.
1. Geloof in de Zoon van God: hierin ligt de focus op ons geloofsvertrouwen in Jezus Christus. Wij geloven in de Zoon van God en richten ons volledig op Hem. Het geloof komt uit ons hart, maar is ook een gave van God. God helpt ons om het evangelie te geloven.
2. Geloof van de Zoon van God: hierin ligt de focus op het geloof en de trouw van Jezus Christus. Jezus heeft volmaakt geloof en volmaakte trouw; dat zien we terug in Zijn leven op aarde. Nu Jezus, door de Heilige Geest, in ons woont, werkt Zijn volmaakte geloof en trouw in de gelovige. In ons binnenste is dus volmaakt geloof en volmaakt vertrouwen beschikbaar. Het is nodig om openbaring te ontvangen over dit geloof, zodat wij dezelfde werken kunnen doen als Jezus deed. Niet alleen in onze geest, maar het moet doorwerken in onze ziel en lichaam. Door openbaring leren wij daarin te wandelen.
Het is mooi dat Paulus aangeeft dat hij nu leeft door dit geloof. Wanneer je ergens voor leeft, dan gaat het niet om een bijzaak of een onbelangrijk detail. Nee, het hele leven van Paulus heeft een nieuw doel ontvangen. Hij leeft nu door het geloof en niet meer door zijn eigen werken of inspanningen.
“Die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven.” Het is mooi hoe Paulus de liefde van Jezus persoonlijk maakt. Hij spreekt over een persoonlijke relatie waarin Jezus specifiek hem heeft liefgehad. Zo mogen wij ook een persoonlijke relatie met Jezus hebben en weten dat Hij ons persoonlijk liefheeft. De liefde van Jezus is niet tijdelijk, maar eeuwig. Zijn liefde was ook de drijfveer om naar de aarde te komen en gekruisigd te worden.
Jezus gaf Zichzelf. Jezus voorzag niet in een offerdier of een engel die naar de aarde moest gaan. Jezus gaf Zichzelf om de prijs van onze verlossing te betalen. Dit verwijst naar Zijn komst naar de aarde en in het bijzonder naar Zijn kruisiging. Dit deed Jezus volledig vrijwillig. Hoewel Hij werd verraden door Judas, gevangengenomen door de Romeinen en door hen werd gekruisigd, was dit Zijn eigen keuze. Hij heeft Zichzelf overgegeven. Dit deed Jezus “voor mij”. Nogmaals benadrukt Paulus de persoonlijke relatie tussen hem en Jezus. Zo mag jij ook weten dat Jezus ook “voor jou” aan het kruis is gegaan. Jezus hing niet alleen voor de hele wereld aan het kruis, maar ook persoonlijk voor Paulus, en dus voor iedereen persoonlijk.
Ik doe de genade van God niet teniet; want als er gerechtigheid door de wet zou zijn, dan was Christus tevergeefs gestorven. (Galaten 2:21)
In dit vers rondt Paulus zijn betoog tegenover Petrus en de gemeente in Antiochië af, dat hij gebruikt als voorbeeld voor de gemeenten in Galatië. Hij legt uit waarom het belangrijk is om de werken van de wet niet opnieuw in te voeren als voorwaarde om gerechtvaardigd te worden.
“Ik doe de genade van God niet teniet.” Paulus benadrukt dat hij Gods genade niet terzijde schuift of krachteloos maakt. Wie terugkeert naar de werken van de wet, probeert zijn rechtvaardigheid weer te verdienen door goede werken te doen. Maar wat je verdient, is niet langer genade. Gods genade is een onverdiende gunst, een geschenk van God. Hij geeft het ons, niet op basis van onze daden of werken, maar als gave. Met “tenietdoen” kun je denken aan een verbond of contract dat je verscheurt en weggooit. Wie terugkeert naar de werken van de wet, zegt “nee” tegen Gods genade en probeert opnieuw rechtvaardigheid te verdienen die God al heeft geschonken.
“Want als er gerechtigheid door de wet zou zijn.” Paulus schetst wat er zou gebeuren als we wel gerechtvaardigd kunnen worden door de wet. Dit is alleen een veronderstelling. In werkelijkheid is dat onmogelijk; alleen Jezus Christus heeft de wet volmaakt vervuld. Iedereen heeft gezondigd en daarmee de wet overtreden. Daarom staat niemand uit zichzelf in de juiste verhouding tot God en wordt niemand op basis van eigen werken rechtvaardig verklaard. Maar stel dat het wel mogelijk was om door de wet gerechtvaardigd te worden.
“Dan was Christus tevergeefs gestorven.” Als rechtvaardigheid door de wet te verkrijgen was, dan is Jezus Christus voor niets gestorven. Paulus verwijst hier naar de kruisdood van Jezus. Niemand wordt gerechtvaardigd, tenzij hij in Jezus Christus gelooft. Door Zijn kruisdood en opstanding maakt Jezus het mogelijk dat wij delen in Zijn rechtvaardigheid. Als er echter een andere weg was om rechtvaardig te worden, dan hoefde Jezus niet naar de aarde te komen en niet aan het kruis te sterven. Er is maar één weg: door het geloof in Jezus, omdat Hij aan het kruis is gegaan en is opgestaan uit de dood.